Bij het noemen van een uit de hand van de blinde te spelen kaart behoort de leider duidelijk zowel de kleur als de hoogte van de gewenste kaart te noemen.
In geval van een onvolledige of ongeldige aanduiding door de leider ten aanzien van de te spelen kaart uit de blinde gelden de volgende beperkingen (tenzij de andere bedoeling van de leider onomstotelijk vaststaat):
Als de leider bij het spelen uit de blinde "hoog"zegt of woorden van gelijke strekking gebruikt, wordt hij geacht de hoogste kaart in de voorgespeelde kleur genoemd te hebben.
Als hij de blinde opdraagt de slag te nemen, wordt hij geacht de laagste kaart in de voorgespeelde kleur te hebben genoemd waarvan bekend is dat deze de slag zal winnen.
Als hij "laag" zegt of woorden van gelijke strekking gebruikt, wordt hij geacht de laagste kaart in de voorgespeelde kleur te hebben genoemd.
Als de leider de kleur aanduidt maar niet de hoogte van de kaart, wordt hij geacht de laagste van de aangegeven kleur te hebben genoemd.
Als de leider de hoogte van de kaart aanduidt maar niet de kleur, geldt:
Bij het voorspelen wordt de leider geacht de kleur te vervolgen waarmee de blinde de voorafgaande slag gemaakt heeft indien er een kaart van de aangegeven hoogte in die kleur aanwezig is.
In alle andere gevallen moet de leider een kaart van de aangegeven hoogte uit de blinde spelen als dit reglementair mogelijk is; maar als er twee of meer kaarten zijn die reglementair gespeeld kunnen worden, moet de leider aangeven welke hij bedoelt.
Als de leider een kaart noemt die niet in de blinde aanwezig is, is de aanduiding ongeldig en mag de leider elke reglementaire kaart kiezen.
Als de leider het spelen van een kaart aangeeft zonder de kleur of de hoogte te noemen (door bijvoorbeeld te zeggen "Speel maar iets" of woorden van gelijke strekking), mag elke tegenspeler aangeven welke kaart uit de blinde gespeeld moet worden.